Текст книги "Wetboek van Strafvordering"
Автор книги: Nederland
Жанр: Юриспруденция и право, Наука и Образование
сообщить о неприемлемом содержимом
Текущая страница: 4 (всего у книги 28 страниц) [доступный отрывок для чтения: 9 страниц]
2. Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67 b, eerste lid.
3. Ingeval de rechtbank anders dan op vordering van de officier van justitie het bevel tot voorlopige hechtenis heeft opgeheven, staat tegen deze beschikking voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij het gerechtshof open.
4. Het gerechtshof beslist zoo spoedig mogelijk. De verdachte wordt gehoord, althans opgeroepen.
Artikel 72
1. Bij beschikkingen van onbevoegdverklaring en van buitenvervolgingstelling wordt het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
2. In geval van onbevoegdverklaring kan de rechter, indien naar zijn mening een ander college wel bevoegd is van het feit kennis te nemen, bepalen dat het bevel nog zes dagen na het onherroepelijk worden van zijn beslissing van kracht zal blijven.
3. Bij alle einduitspraken wordt – behoudens het bepaalde in het zesde lid en artikel 17, tweede lid – het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, indien, ter zake van het feit waarvoor dat bevel is verleend, aan de verdachte noch een vrijheidsstraf van langere duur dan de reeds door hem in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, noch een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen, onvoorwaardelijk is opgelegd.
4. Indien de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf die van de reeds ondergane voorlopige hechtenis met minder dan zestig dagen overtreft en geen maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 69, bij de einduitspraak het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf.
5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid van dit artikel wordt onder de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd begrepen: de tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld.
6. De rechter kan bij zijn einduitspraak, houdende nietigverklaring van de dagvaarding, bepalen dat dit bevel van kracht blijft gedurende een door hem te bepalen termijn van ten hoogste dertig dagen, ingaande op de dag van de einduitspraak, indien dat bevel is gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Indien beroep wordt ingesteld tegen de einduitspraak, blijft het bevel van kracht totdat dertig dagen zijn verstreken sedert de dag waarop onherroepelijk op het beroep is beslist. De artikelen 66, tweede lid, en 67a, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 72a
1. Uiterlijk drie dagen na de uitspraak kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, bedoeld in artikel 72, zesde lid, bij het gerechtshof in hoger beroep komen.
2. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. De verdachte wordt gehoord, althans opgeroepen.
Artikel 73
1. Behoudens het bepaalde in artikel 72, vierde lid, zijn bevelen tot voorlopige hechtenis en die tot opheffing daarvan dadelijk uitvoerbaar.
2. Een bevel tot voorlopige hechtenis gaat in op het ogenblik waarop de verdachte ter tenuitvoerlegging van dat bevel wordt aangehouden dan wel op het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van een ander bevel tot vrijheidsbeneming, in dezelfde zaak gegeven, eindigt.
Artikel 74
Indien het gerechtshof of de Hooge Raad tot het geven van eenige beslissing is geroepen, vóórdat beroep van de einduitspraak is aangeteekend, wordt daarbij de opheffing van het bevel tot voorloopige hechtenis gelast, indien dit uit de beslissing voortvloeit.
Artikel 75
1. Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van overeenkomstige toepassing. Een op artikel 67 gegrond bevel kan ook worden gegeven of verlengd op de grond dat in het bestreden vonnis een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging.
2. Behoudens de gevallen bedoeld in artikel 66a, eerste lid, kunnen bevelen tot gevangenneming voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting slechts worden gegeven indien alsnog ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen. Onder ernstige bezwaren kan tevens een veroordelend vonnis in de vorige feitelijke aanleg worden begrepen.
3. Een bevel dat ingevolge artikel 66, tweede lid, voortduurt, kan door de rechter in hoogste feitelijke aanleg, vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, op vordering van het openbaar ministerie worden verlengd met ten hoogste honderdtwintig dagen. De geldigheidsduur van een dergelijk bevel kan tweemaal worden verlengd, met dien verstande dat de duur van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding en de verlengingen daarvan tezamen een periode van honderdtachtig dagen, te rekenen vanaf de datum van de einduitspraak in eerste aanleg, niet te boven gaan. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord.
4. Zolang het onderzoek op de terechtzitting in hoogste feitelijke aanleg nog niet is aangevangen, kan de voorlopige hechtenis slechts worden verlengd, indien in vorige feitelijke aanleg een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd van welke de tenuitvoerlegging ten minste even lang duurt als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging, dan wel indien een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd. De voorlopige hechtenis kan evenwel worden verlengd, wanneer beroep is ingesteld tegen een einduitspraak, houdende onbevoegdverklaring waarbij is bepaald dat het bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft.
5. Na de einduitspraak in hoogste feitelijke aanleg blijft, onverminderd het bepaalde in het laatste lid van dit artikel, het bevel van kracht totdat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. In geval een einduitspraak als bedoeld in het vierde lid, laatste volzin, wordt vernietigd, kan de rechter bepalen dat het bevel van kracht blijft overeenkomstig artikel 72, zesde lid.
6. Buiten de gevallen voorzien in artikel 72, heft de rechter in hoogste feitelijke aanleg het bevel op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf, tenzij een maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd.
7. Voor de toepassing van het vierde en zesde lid van dit artikel wordt onder de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd begrepen: de tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld.
8. Indien de Hoge Raad de zaak overeenkomstig artikel 440, tweede lid, terugwijst of verwijst, blijft, onverminderd het bepaalde in het zesde lid, het bevel gedurende dertig dagen daarna van kracht.
Artikel 76
In geval van voorlopige hechtenis zijn de artikelen 62 en 62a van overeenkomstige toepassing.
§ 2. Het hooren van den in voorloopige hechtenis gestelden verdachte
Artikel 77
1. Tenzij den verdachte ter gelegenheid van zijn verhoor mondeling is medegedeeld dat een bevel tot voorloopige hechtenis tegen hem zal worden uitgevaardigd, wordt hij binnen vier en twintig uren na zijne opneming in de plaats waarin de voorloopige hechtenis zal worden ondergaan, gehoord.
2. Dit verhoor geschiedt gedurende het voorbereidende onderzoek door den rechter-commissaris; na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg door een lid der rechtbank door deze aan te wijzen; na de aanteekening van beroep van de einduitspraak door een lid van het rechterlijk college in hoogsten feitelijken aanleg, door dit college aan te wijzen.
3. Van het verhoor wordt, ook indien dit door het daartoe aangewezen lid der rechtbank of van het gerechtshof wordt afgenomen, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 171–176, proces-verbaal opgemaakt.
§ 3. Inhoud der bevelen en hunne beteekening
Artikel 78
1. Het bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan is gedagtekend en ondertekend.
2. Het omschrijft zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen en de feiten of omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond, alsmede de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de in artikel 67a gestelde voorwaarden zijn vervuld.
3. De verdachte wordt in het bevel met name – of, wanneer zijn naam onbekend is, zo duidelijk mogelijk – aangewezen.
4. Het bevel kan voorts in verband met bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte de plaats vermelden waarin de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan.
5. Het wordt voor of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte betekend.
Artikel 79
De bevelen tot opheffing van een bevel tot voorlopige hechtenis en de beslissing waarbij zodanige opheffing wordt geweigerd, worden onverwijld aan de verdachte betekend.
§ 4. Schorsing der voorloopige hechtenis
Artikel 80
1. De rechter kan – ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte – bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed.
2. Onder de voorwaarden der schorsing wordt steeds opgenomen:
1°. dat de verdachte, indien de opheffing der schorsing mocht worden bevolen, zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis niet zal onttrekken;
2°. dat de verdachte, ingeval hij wegens het feit, waarvoor de voorloopige hechtenis is bevolen, tot andere dan vervangende vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken;
3°. dat de verdachte, voor zover aan de schorsing voorwaarden zijn verbonden betreffende het gedrag van de verdachte, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
3. De zekerheidstelling voor de nakoming der voorwaarden bestaat hetzij in de storting van geldswaarden door den verdachte of een derde, hetzij in de verbintenis van een derde als waarborg. In het laatste geval wordt bij het verzoek overgelegd eene schriftelijke bereidverklaring van den waarborg.
4. De verdachte en de waarborg worden in de gelegenheid gesteld op het verzoek als bedoeld in het eerste lid, te worden gehoord. Van het horen kan worden afgezien, indien het verzoek niet met redenen is omkleed. Van het horen kan voorts worden afgezien indien de verdachte reeds eerder op een verzoek tot schorsing is gehoord.
5. De rechter bepaalt in zijne beslissing het bedrag waarvoor en de wijze waarop zekerheid zal zijn te stellen.
6. Bij het begeleiden bij de naleving van de voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte wordt de identiteit van de verdachte vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid.
7. In de gevallen waarin verlof kan worden verleend op grond van het bepaalde bij of krachtens de Penitentiaire beginselenwet, blijft deze paragraaf buiten toepassing.
Artikel 81
1. De rechter kan ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte, in de beslissing tot schorsing wijziging brengen.
2. Wordt een nieuwe waarborg voorgesteld, dan wordt bij het verzoek een schriftelijke bereidverklaring van deze overgelegd.
Artikel 82
1. De rechter kan ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie te allen tijde de opheffing der schorsing bevelen.
2. Alvorens daartoe over te gaan, hoort de rechter zoo mogelijk den verdachte en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten.
Artikel 83
1. Geschiedt de opheffing wegens het niet nakomen van voorwaarden, dan kan bij de beslissing tot opheffing tevens de zekerheid worden vervallen verklaard aan den Staat. Bestaat de zekerheid in eene verbintenis van den waarborg, dan wordt deze alsdan bij die beslissing veroordeeld tot betaling van het als zekerheid gestelde bedrag aan den Staat, ook bij lijfsdwang op hem te verhalen.
2. De beslissing geldt als eene onherroepelijke uitspraak van den burgerlijken rechter en wordt als zoodanig ten uitvoer gelegd.
3. De langste duur van den lijfsdwang wordt bij de beslissing bepaald en gaat bij gebleken onvermogen nimmer den tijd van zes maanden te boven, behoudens hervatting, indien de veroordeelde later in staat geraakt het door hem verschuldigde te voldoen.
4. Indien de verdachte na de opheffing der schorsing zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis onttrekt, wordt, indien dit nog niet mocht zijn geschied, de zekerheid vervallen verklaard aan den Staat. De zekerheid wordt eveneens, ook zonder dat de opheffing der schorsing mocht zijn bevolen, vervallen verklaard aan den Staat, indien de verdachte de voorwaarde bedoeld in artikel 80, tweede lid, n°. 2, niet nakomt. De beslissing wordt gegeven ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie. De voorgaande leden zijn van toepassing.
Artikel 84
1. Indien de verdachte de voorwaarden niet naleeft, of indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht, kan zijne aanhouding worden bevolen door het openbaar ministerie, tot het vorderen van de opheffing der schorsing bevoegd en door den officier van justitie van het arrondissement waartoe de plaats behoort waar de verdachte zich bevindt, onder verplichting, wat de laatstgenoemde ambtenaar betreft, tot onverwijlde schriftelijke kennisgeving aan eerstgenoemd openbaar ministerie.
2. Indien dit de gedane aanhouding noodzakelijk blijft achten, dient het onverwijld zijne vordering bij den rechter in, die binnen tweemaal vier en twintig uren daarna beslist.
Artikel 85
Indien het voortduren der zekerheid niet langer noodzakelijk is, beveelt de rechter, zoo noodig na verhoor van den verdachte en diens waarborg, ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie, of op het verzoek van den verdachte of diens waarborg, dat de gestorte geldswaarden aan dengene die de zekerheid heeft gesteld, zullen worden teruggegeven, of dat diens verbintenis zal worden opgeheven.
Artikel 86
1. Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden genomen door de rechter die – hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep – bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen.
2. De verdachte is bevoegd zich bij zijn verhoor door de rechter-commissaris te doen bijstaan door een raadsman. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken.
3. In geval van opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis beveelt de rechter tevens, dat de gestorte geldswaarden zullen worden teruggegeven aan degene die de zekerheid heeft gesteld, of dat diens verbintenis zal worden opgeheven.
4. De beslissingen worden onverwijld betekend aan de verdachte en aan diens waarborg.
5. De beslissingen tot schorsing, tot opheffing daarvan en die tot wijziging van beslissingen tot schorsing zijn dadelijk uitvoerbaar.
Artikel 87
1. Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open.
2. De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen, uiterlijk drie dagen na de betekening. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen.
3. Op het hoger beroep wordt zo spoedig mogelijk beslist.
Artikel 88
Waar in deze paragraaf wordt gesproken van schorsing, wordt daaronder begrepen opschorting.
Tweede afdeling A. Schadevergoeding
Artikel 89
1. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
2. Een vergoeding, als bedoeld in het voorgaande lid, kan ook worden toegekend voor de schade die de gewezen verdachte heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming die hij in het buitenland heeft ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering.
3. Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak. De behandeling van het verzoek door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
4. De raadkamer is zoveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten.
5. Tot de toekenning is bevoegd het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd of zou worden vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.
6. Een verzoek om vergoeding van door de gewezen verdachte geleden schade kan ook door zijn erfgenamen worden gedaan en de vergoeding kan ook aan hen worden toegekend. Bij deze toekenning blijft een vergoeding van het door de gewezen verdachte geleden nadeel dat niet in vermogensschade bestaat achterwege. Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek of na instelling van hoger beroep is overleden, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.
Artikel 90
1. De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2. Bij de bepaling van het bedrag wordt ook rekening gehouden met de levensomstandigheden van den gewezen verdachte.
3. Indien de rechter beslist tot het toekennen van schadevergoeding, wordt het uit te keren bedrag verrekend met geldboeten en andere aan de Staat verschuldigde geldsommen, tot betaling waarvan de verzoeker bij onherroepelijk geworden vonnis of arrest in een strafzaak is veroordeeld of tot betaling waartoe de verzoeker op grond van een jegens hem uitgevaardigde, onherroepelijk geworden strafbeschikking verplicht is, een en ander voor zover die nog niet door hem zijn voldaan.
4. In plaats van het toekennen van schadevergoeding kan de rechter beschikken dat de dagen die de gewezen verdachte op grond van een bevel tot inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in detentie heeft doorgebracht – geheel of gedeeltelijk – in mindering worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van een uit anderen hoofde opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf.
5. De beschikking wordt onverwijld aan de gewezen verdachte of aan zijn erfgenamen betekend.
Artikel 91
1. Tegen de door de rechtbank genomen beslissing staat den officier van justitie binnen veertien dagen daarna en den gewezen verdachte of zijne erfgenamen binnen eene maand na de beteekening hooger beroep open bij het gerechtshof.
2. Ten aanzien van den gewezen verdachte of zijne erfgenamen vinden de artikelen 447–455 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat hetgeen in die artikelen met betrekking tot den raadsman is bepaald, geldt voor hun advocaat.
3. Artikel 90, laatste lid, is van toepassing.
Artikel 92 [Vervallen per 28-07-1975]
Artikel 93
1. Voor het bedrag der schadevergoeding wordt door den voorzitter van het college een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgegeven.
2. Uitbetaling geschiedt door de griffier.
Derde afdeeling. Inbeslagneming
§ 1. Algemene bepalingen
Artikel 94
1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
3. Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt aan de rechter-commissaris of de officier van justitie, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt. Zoveel mogelijk wordt aan degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven. De opsporingsambtenaar stelt de kennisgeving zo spoedig mogelijk in handen van de hulpofficier van justitie teneinde te doen beoordelen of het beslag moet worden gehandhaafd.
Artikel 94a
1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen.
5. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Artikel 94b
Voor de toepassing van de artikelen 94 en 94a geldt:
1°. dat beslag op vorderingen wordt gelegd en beëindigd door een schriftelijke kennisgeving aan de schuldenaar;
2°. dat beslag op rechten aan toonder of order geschiedt door beslag op het papier;
3°. dat bij het leggen van beslag op aandelen en effecten op naam en bij het leggen en beëindigen van beslag op onroerende registergoederen de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder wordt ingeroepen en formaliteiten in acht genomen worden welke ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden ten aanzien van de mededeling of aanzegging van de inbeslagneming, dan wel de betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming, de aantekening, inschrijving of doorhaling in registers en de betekening daarvan aan derden;
4°. dat bij het leggen en beëindigen van beslag op schepen en luchtvaartuigen formaliteiten in acht genomen worden welke ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden ten aanzien van de betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming, en ingevolge enige regeling inzake teboekgestelde schepen, onderscheidenlijk luchtvaartuigen ten aanzien van de inschrijving en doorhaling daarvan in registers.
Artikel 94c
Op het beslag, bedoeld in artikel 94a, is de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
a. voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is, noch vrees voor verduistering behoeft te bestaan;
b. een maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit dient te worden vermeld;
c. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan voorschriften omtrent termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld;
d. voor roerende zaken die geen registergoederen zijn en rechten aan toonder of order ook volstaan kan worden met het door een opsporingsambtenaar opmaken van een proces-verbaal van inbeslagneming en het afgeven van een bewijs van ontvangst aan degene bij wie de voorwerpen in beslag zijn genomen;
e. het niet in acht nemen van termijnen waarbinnen betekening van het beslag moet plaatsvinden, buiten de gevallen van artikel 94b, onder 3°, geen nietigheid van het beslag meebrengt;
f. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 721 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; de officier van justitie geeft, zo de hoofdzaak na het beslag ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, daarvan zo spoedig mogelijk aan de derde schriftelijk kennis;
g. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 722 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
h. op in beslag genomen roerende zaken die in bewaring worden genomen de artikelen 117 en 118 toepasselijk zijn;
i. de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen van dit Wetboek geschiedt.
Artikel 94d
1. Tot bewaring van het recht tot verhaal kan de officier van justitie namens de staat de bevoegdheden uitoefenen, welke in het Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn toegekend aan een schuldeiser die in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld als gevolg van een onverplicht door de schuldenaar verrichte rechtshandeling. Artikel 94c, onder c en e, is van overeenkomstige toepassing.
2. Voor de toepassing van de artikelen 46 en 47, Boek 3, van het Burgerlijk Wetboek geldt het in die artikelen bedoelde vermoeden van wetenschap voor rechtshandelingen welke door de verdachte of veroordeelde zijn verricht binnen één jaar vóór het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen.
3. De officier van justitie heeft voorts tot bewaring van het recht tot verhaal de bevoegdheid namens de staat als schuldeiser in het faillissement van de verdachte of veroordeelde op te komen. Zolang het bedrag van de boete of van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet vaststaat wordt hij geacht voor een voorwaardelijke vordering op te komen.
4. De officier van justitie behoudt de in de eerste twee leden bedoelde bevoegdheden ondanks faillissement, voor zover de voorwerpen waarop de onverplichte rechtshandelingen betrekking hebben, niet door de curator op grond van de artikelen 42 tot en met 51 van de Faillissementswet worden opgevorderd.
§ 2. Inbeslagneming door opsporingsambtenaren of bijzondere personen
Artikel 95
1. Hij die den verdachte aanhoudt of staande houdt, kan voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, door dezen met zich gevoerd, in beslag nemen.
2. Met betrekking tot het onderzoek aan of in het lichaam of het onderzoek aan de kleding van de aangehouden verdachte geldt artikel 56, eerste tot en met vierde lid.
Artikel 96
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden.
2. De opsporingsambtenaar kan, in afwachting van de komst van de rechter of ambtenaar die bevoegd is ter inbeslagneming de plaats te doorzoeken, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid van personen die zich ter plaatse bevinden beperken.
Artikel 96a
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
2. Het bevel wordt niet gegeven aan de verdachte.
3. Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
a. de personen bedoeld bij artikel 217;
b. de personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;
c. de personen bedoeld bij artikel 219, voorzover de uitlevering hen of een hunner daarin genoemde betrekkingen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zou blootstellen.
4. Ten aanzien van brieven kan het bevel alleen worden gegeven, indien deze van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
5. Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd.
Правообладателям!
Данное произведение размещено по согласованию с ООО "ЛитРес" (20% исходного текста). Если размещение книги нарушает чьи-либо права, то сообщите об этом.Читателям!
Оплатили, но не знаете что делать дальше?