Электронная библиотека » Nederland » » онлайн чтение - страница 1


  • Текст добавлен: 2 июля 2019, 19:43


Автор книги: Nederland


Жанр: Юриспруденция и право, Наука и Образование


сообщить о неприемлемом содержимом

Текущая страница: 1 (всего у книги 16 страниц) [доступный отрывок для чтения: 5 страниц]

Шрифт:
- 100% +

Arbeidsomstandighedenbesluit

Arbo (Arbobesluit)


15.01.1997


Geldend op 01-03-2012


Aanhef

Besluit van 15 januari 1997, houdende regels in het belang van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid (Arbeidsomstandighedenbesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Justitie en de Staatssecretaris van Defensie van 12 juli 1996, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/96/0407, gedaan mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken;

Gelet op de artikelen 1, 2, 4, 5, 6, 10, 20, 23a, 24, 24a, 25, 26, 27, 28, 30, 31a, 35, 36, en 41 van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 5 en 8 van de Winkeltijdenwet;

Gezien het advies van de Sociaal-Economische Raad van 9 februari 1995, nr. 95/31 I en II;

De Raad van State gehoord (advies van 24 september 1996, no.W12.960298);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Justitie en de Staatssecretaris van Defensie van 18 december 1996, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/96/1537, uitgebracht mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Definities en toepassingsgebied

Afdeling 1. Definities

Artikel 1.1. Definities algemeen

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder wet: Arbeidsomstandighedenwet.

2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. bouwplaats: elke tijdelijke of mobiele arbeidsplaats waar civieltechnische werken of bouwwerken tot stand worden gebracht, waarvan een niet-uitputtende lijst is opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, bedoeld in artikel 2.23, onder a;

b. bouwwerk: een civieltechnisch werk of bouwwerk als bedoeld onder a;

c. opdrachtgever: degene voor wiens rekening een bouwwerk tot stand wordt gebracht;

d. opdrachtgever-consument: de natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voor wiens rekening een bouwwerk tot stand wordt gebracht;

e. ontwerpende partij: degene die zich jegens de opdrachtgever of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de ontwerpende functie te vervullen;

f. uitvoerende partij: degene die zich jegens de opdrachtgever of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de uitvoerende functie te vervullen.

3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. arbeidsplaats in de winningsindustrie: iedere arbeidsplaats die direkt of indirekt verband houdt met de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie of de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen;

b. delfstoffen: een natuurlijke concentratie of afzetting van ertsen, mineralen of substanties van organische oorsprong in of op de bodem, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met inbegrip van op de bodem of onmiddellijk onder de oppervlakte daarvan aanwezige schelpen, grind, zand en klei;

c. winningsindustrie in dagbouw: elke industrie die:

1°. delfstoffen wint in de open lucht;

2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op de winning van delfstoffen in de open lucht, of

3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen;

d. ondergrondse winningsindustrie: elke industrie die:

1°. ondergronds delfstoffen wint anders dan door middel van boorgaten;

2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning;

3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen, of

4°. stoffen opslaat als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Mijnbouwwet.

e. winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen: elke industrie die:

1°. delfstoffen wint door middel van boorgaten;

2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning;

3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen;

4°. stoffen opslaat als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Mijnbouwwet, of

5°. aardwarmte opspoort of wint als bedoeld in artikel 1, onder g en h, van de Mijnbouwwet.

f. mijnbouwinstallatie: een installatie als bedoeld in artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet.

4. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. fysieke belasting: de door een werknemer in verband met de arbeid in te nemen werkhouding, uit te voeren bewegingen of uit te oefenen krachten, onder meer bestaande uit het tillen, neerzetten, duwen, trekken, dragen of op een andere wijze verplaatsen of ondersteunen van een of meer lasten;

b. persoonlijk beschermingsmiddel: iedere uitrusting die bestemd is om door de werknemer gedragen of vastgehouden te worden teneinde hem te beschermen tegen een of meer gevaren die zijn veiligheid of gezondheid op het werk kunnen bedreigen alsmede alle aanvullingen of accessoires die daartoe kunnen bijdragen met uitzondering van:

1°. gewone en uniforme werkkleding die niet specifiek bedoeld is om de veiligheid en de gezondheid van de werknemer te beschermen;

2°. sportuitrusting;

3°. zelfverdedigings– of afschrikkingsmateriaal, en

4°. draagbare apparaten voor het opsporen en signaleren van gevaren en belastingsfactoren;

c. veiligheids– of gezondheidssignalering: een signalering die, toegepast op een bepaald object, een bepaalde activiteit of een bepaalde situatie door middel van een bord, een kleur, een lichtsignaal, een akoestisch signaal, een mondelinge mededeling of een hand– of armsein een aanwijzing of een voorschrift verstrekt met betrekking tot de veiligheid of gezondheid op het werk.

5. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. jeugdige werknemer: een werknemer jonger dan 18 jaar;

b. zwangere werknemer: de werknemer die zwanger is en de werkgever hiervan in kennis heeft gesteld;

c. werknemer tijdens de lactatie: de werknemer die haar kind borstvoeding geeft en haar werkgever hiervan in kennis heeft gesteld;

d. thuiswerkgever:

1°. de werkgever, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, en tweede lid, onderdeel a, onder 1°, van de wet, voor zover hij een ander in een woning arbeid doet verrichten;

2°. de werkgever, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet, voor zover hij in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf een ander krachtens een overeenkomst tot aanneming van werk of krachtens een overeenkomst van opdracht in een woning arbeid doet verrichten, tenzij die ander zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefent waarin hij zich in de regel ook tegenover derden tot het verrichten van dergelijke arbeid verplicht;

e. thuiswerker: de ander, bedoeld onder d;

f. thuiswerk: de arbeid, bedoeld onder d;, met uitzondering van:

1°. arbeid verricht aan of ten behoeve van het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op een andere wijze tot gebruik geschikt maken of meer geschikt maken of geschikt houden van de woning;

2°. arbeid van verplegende, verzorgende of huishoudelijke aard, geboden aan personen in verband met ziekte, herstel, ouderdom, gehandicapt zijn, overlijden, psycho-sociale en relationele problemen.

6. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder certificerende instelling: een door Onze Minister krachtens artikel 20, tweede lid, van de wet aangewezen instelling die beslist over de afgifte van een certificaat als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de wet.

Artikel 1.2 [Vervallen per 01-11-1999]

Artikel 1.3. Definities onderwijs

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder onderwijsinrichting: een bekostigde of een aangewezen onderwijsinrichting.

2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder bekostigde onderwijsinrichting:

a. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs;

b. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra;

c. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school, cursus of inrichting als bedoeld in en onder de werking van de Wet op het voortgezet onderwijs;

d. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling, genoemd in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder a en b;

e. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling, genoemd in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder c tot en met g;

f. de Open Universiteit te Heerlen, genoemd in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder h;

g. een school als bedoeld in de Experimentenwet onderwijs;

h. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit openbare kas bekostigde bijzondere instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder aangewezen onderwijsinrichting:

a. een school als bedoeld in artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

b. een instelling als bedoeld in artikel 6.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

c. een instelling als bedoeld in artikel 1.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

4. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder medezeggenschapsraad:

a. een medezeggenschapsraad als bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 of in artikel 10.17 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. de studentenraad van de Open Universiteit, bedoeld in artikel 11.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 1.4. Definities justitiële inrichtingen

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. justitieel personeel:

1°. degenen, die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk gehouden zijn tot het verrichten van arbeid in justitiële inrichtingen;

2°. degenen die onder gezag van het Rijk arbeid in een justitiële inrichting verrichten, met uitzondering van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen;

b. gedetineerden, verpleegden en jeugdigen: degenen, die krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag rechtens van hun vrijheid zijn beroofd en verblijven in een justitiële inrichting met uitzondering van de in het Militair Penitentiair Centrum Stroe gedetineerde militairen;

c. justitiële inrichting: een gevangenis of huis van bewaring als bedoeld in de Penitentiaire beginselenwet, een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

2. Onder justitiële inrichting wordt mede verstaan: het vervoer van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen van en naar de justitiële inrichting alsmede alle andere arbeid die justitieel personeel verricht met gedetineerden, verpleegden en jeugdigen buiten de justitiële inrichting.

Artikel 1.5. Definities defensie

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. militair personeel:

1°. de in werkelijke dienst zijnde militaire ambtenaren in de zin van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931;

2°. de in werkelijke dienst zijnde dienstplichtigen in de zin van de artikelen 18, 19 en 21 van de Kaderwet dienstplicht;

b. burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie:

1°. degenen die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, gehouden zijn tot het verrichten van arbeid, behalve indien betrokkenen aan een derde ter beschikking worden gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;

2°. degenen die onder gezag van het Rijk, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, arbeid verrichten;

c. defensiepersoneel: militair personeel en burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie;

d. oefening: iedere door defensiepersoneel onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden;

e. militair vaartuig: een Nederlands oorlogsschip, marinehulpschip of een ander schip dat in gebruik is voor de uitvoering van de militaire taak;

f. militair luchtvaartuig: een luchtvaartuig in beheer bij het Ministerie van Defensie;

g. bemand wapensysteem: ieder al dan niet voortbewogen wapensysteem, dat tijdens het gebruik wordt bemand of bediend met uitzondering van een licht persoonlijk wapen;

h. eenheid met gereedstelling: eenheid die, daartoe aangewezen, ingezet is dan wel gereed is of zich gereed moet houden voor inzet in krijgsmachtverband.

Afdeling 1A. Certificatie

§ 1. Aanwijzing certificerende instelling op verzoek

Artikel 1.5a. Criteria voor aanwijzing

1. Als certificerende instelling kan worden aangewezen de instelling die:

a. rechtspersoonlijkheid heeft;

b. onafhankelijk is;

c. beschikt over de deskundigheid en outillage die nodig zijn om de uitvoering van de taken waarvoor zij aangewezen wil worden, naar behoren te kunnen vervullen;

d. beschikt over een registratiesysteem waarin de gegevens die samenhangen met en betrekking hebben op de uitvoering van de taken waarvoor zij aangewezen wil worden, naar behoren vastgelegd kunnen worden;

e. verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor de risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van de taken waarvoor zij aangewezen wil worden;

f. een overeenkomst heeft gesloten met de in voorkomend geval aanwezige beheerstichting, die de krachtens dit besluit geregelde certificatieschema’s voor het werkveld waarop de instelling werkzaam wil zijn als certificerende instelling, beheert; en

g. naar behoren functioneert.

2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 1.5b. De aanvraag tot aanwijzing

1. De instelling, bedoeld in artikel 1.5a, dient de aanvraag tot aanwijzing in bij Onze Minister.

2. De instelling doet de aanvraag vergezellen van een beoordeling door de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht, waaruit blijkt dat zij voldoet aan de criteria, genoemd in artikel 1.5a.

3. Bij ministeriële regeling kunnen, zo nodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de indiening van de aanvraag, de beoordeling en de afhandeling van de aanvraag.

4. De kosten van de beoordeling zijn voor rekening van de aanvragende instelling.

5. In afwijking van het tweede en derde lid geldt voor bij ministeriële regeling aan te wijzen werkvelden dat de instelling de aanvraag niet hoeft te doen vergezellen van een beoordeling door de in het tweede lid genoemde Stichting Raad voor de Accreditatie.


6. In afwijking van het vierde lid geldt voor bij ministeriële regeling aan te wijzen werkvelden dat de kosten van de beoordeling niet voor rekening van de aanvragende instelling zijn.

Artikel 1.5c. De weigering, schorsing, wijziging of intrekking van een aanwijzing

1. Een aanwijzing als certificerende instelling wordt geweigerd indien:

a. de aanvragende instelling niet heeft voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1.5a of 1.5b; of

b. ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag, sprake was van een weigering om de aanvragende instelling aan te wijzen als certificerende instelling dan wel van een intrekking van een aanwijzing als certificerende instelling en de weigering of intrekking is geschied op grond van aan de aanvragende instelling toe te rekenen feiten of omstandigheden.

2. De aanvraag wordt in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, eerst in behandeling genomen nadat twaalf maanden, te rekenen vanaf de dag na de datum van de weigering respectievelijk van de intrekking, zijn verstreken.

3. Een aanwijzing kan worden geschorst, ten nadele van de certificerende instelling worden gewijzigd of ingetrokken:

a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister bij de aanwijzing redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan hij de aanwijzing niet of alleen met beperkingen of voorschriften, bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de wet, zou hebben gegeven;

b. op grond van door de certificerende instelling verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten of omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de instelling bekend was of kon zijn;

c. indien de certificerende instelling niet meer voldoet aan het bepaalde bij of krachtens artikel 1.5a;

d. indien de certificerende instelling gedurende een aaneengesloten periode van twee jaren geen werkzaamheden waarvoor zij is aangewezen, heeft uitgevoerd; of

e. indien de certificerende instelling haar wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt of de taken waarvoor zij is aangewezen, niet meer naar behoren uitvoert.

Artikel 1.5d. Periodieke controle van een certificerende instelling

1. Tijdens de looptijd van de aanwijzing als certificerende instelling stelt Onze Minister periodiek vast of de instelling:

a. nog voldoet aan het bepaalde bij of krachtens artikel 1.5a; en

b. haar wettelijke verplichtingen naar behoren nakomt en de taken waarvoor zij is aangewezen, naar behoren uitvoert.

2. Ten behoeve van de periodieke vaststelling laat Onze Minister de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht een beoordeling ter zake doen.

3. Bij ministeriële regeling kunnen, zonodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de periodieke vaststelling en de beoordeling.

4. De kosten van de beoordeling zijn voor rekening van de instelling.

5. In afwijking van het tweede en derde lid geldt voor bij ministeriële regeling aan te wijzen werkvelden dat de instelling niet zelf hoeft te vragen om een beoordeling door de in het tweede lid genoemde Stichting Raad voor de Accreditatie.

6. In afwijking van het vierde lid geldt voor bij ministeriële regeling aan te wijzen werkvelden dat de kosten van de beoordeling niet voor rekening van de instelling zijn.

Artikel 1.5e. Verstrekken van gegevens

1. De certificerende instelling stelt jaarlijks voor 1 maart een verslag op van de door haar in verband met haar taak verrichte werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van haar werkzaamheden en werkwijze in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt Onze Minister toegezonden. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de onderwerpen die in het verslag worden behandeld.

2. De certificerende instelling verstrekt de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht desgevraagd kosteloos alle informatie die deze nodig heeft bij de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens artikel 1.5d.

3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld betreffende het kosteloos verstrekken van gegevens en inlichtingen door een certificerende instelling aan Onze Minister of de toezichthouder respectievelijk door Onze Minister of de toezichthouder aan een certificerende instelling of de in het tweede lid genoemde Stichting Raad voor Accreditatie, die zijn verkregen door de uitvoering of het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet, welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun wettelijke taken.

§ 2. Algemene bepalingen inzake certificaten

Artikel 1.5f. Verzoek tot afgifte van een certificaat

1. Een certificaat als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de wet, wordt door Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, deze instelling, op verzoek afgegeven indien is voldaan aan de bij of krachtens dit besluit met betrekking tot het certificaat gestelde eisen.

2. Bij ministeriële regeling kunnen, zonodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het doen van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, en de behandeling ervan.

3. De kosten van het afgeven van een certificaat zijn voor rekening van de verzoeker tot afgifte van het certificaat.

Artikel 1.5g. De weigering, schorsing, wijziging of intrekking van een certificaat

1. De afgifte van een certificaat wordt geweigerd indien:

a. de verzoeker niet heeft voldaan aan de bij of krachtens dit besluit met betrekking tot het certificaat gestelde eisen; of

b. ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum van het verzoek tot afgifte van het certificaat, sprake was van een weigering tot het afgeven van eenzelfde certificaat dan wel van een intrekking van eenzelfde certificaat en de weigering of intrekking is geschied op grond van aan de verzoeker toe te rekenen feiten of omstandigheden.

2. Het verzoek wordt in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, eerst in behandeling genomen nadat twaalf maanden, te rekenen vanaf de dag na de datum van de weigering respectievelijk van de intrekking, zijn verstreken.

3. Een certificaat kan worden geschorst, ten nadele van de certificaathouder worden gewijzigd of ingetrokken:

a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, deze instelling, bij de afgifte van het certificaat redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan hij respectievelijk zij het certificaat niet of alleen met beperkingen of voorschriften, bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de wet, zou hebben gegeven;

b. op grond van door de certificaathouder verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten en omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de certificaathouder bekend was of kon zijn;

c. indien de certificaathouder niet meer voldoet aan de bij of krachtens dit besluit met betrekking tot het certificaat gestelde eisen of zijn wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt; of

d. indien de certificaathouder met zijn werkzaamheden, voor zover die door het certificaat worden gereguleerd, of door de wijze waarop hij de werkzaamheden verricht, ernstig gevaar veroorzaakt of kan veroorzaken voor personen.

Artikel 1.5h. Buitenlandse getuigschriften en kwalificaties van vakbekwaamheid

1. Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, de certificerende instelling, verstrekt op aanvraag een certificaat van vakbekwaamheid aan een persoon die onderdaan is van een betrokken staat als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, indien op grond van artikel 6 van die wet is aangetoond dat deze persoon over gelijkwaardige kwalificaties beschikt als de houder van een krachtens dit besluit verstrekt certificaat van vakbekwaamheid.

2. De houder van een certificaat van vakbekwaamheid, bedoeld in het eerste lid, beheerst de Nederlandse taal op een zodanig niveau dat voorschriften en aanwijzingen op bij of krachtens dit besluit vereiste etiketten van stoffen, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, alsmede andere voor de toepassing van en de omgang met stoffen, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen bij of krachtens dit besluit gestelde regels, begrepen en uitgevoerd kunnen worden.

3. De artikelen 1.5f en 1.5g zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.5i. Periodieke controle van de certificaathouder

1. Tijdens de looptijd van het certificaat stelt Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, deze instelling, periodiek vast of de certificaathouder nog voldoet aan de bij of krachtens de wet met betrekking tot het certificaat gestelde eisen.

2. Bij ministeriële regeling kunnen, zonodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de periodieke vaststelling.

3. De kosten van de periodieke vaststelling zijn voor rekening van de certificaathouder.

4. De certificaathouder verstrekt Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, deze instelling, desgevraagd kosteloos alle informatie die nodig is voor de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens dit artikel.

Afdeling 2. Samenwerking, overleg en ontslag– en benadelingsbescherming

Artikel 1.6. Definities samenwerking en overleg

1. In afwijking van de wet, dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voor de toepassing daarvan ten aanzien van arbeid verricht in bekostigde onderwijsinrichtingen als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, onder d en f, voor zover de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, voor «de ondernemingsraad» en de «personeelsvertegenwoordiging» gelezen «de universiteitsraad», «de dienstraad» of de «medezeggenschapsraad», en wordt ten aanzien van arbeid verricht door defensiepersoneel, voor zover de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, voor «de ondernemingsraad» en de «personeelvertegenwoordiging» gelezen «de medezeggenschapscommissie» of «het overlegorgaan».

2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. universiteitsraad: een universiteitsraad als bedoeld in artikel 9.31 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. dienstraad: een dienstraad als bedoeld in artikel 9.50 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

c. medezeggenschapscommissie: een medezeggenschapscommissie als bedoeld in artikel 3 van het Besluit medezeggenschap defensie;

d. overlegorgaan: een overlegorgaan ingesteld krachtens artikel 23 van de Kaderwet dienstplicht.

Artikel 1.7. Aard en inhoud van het overleg

1. Ten aanzien van de aard en inhoud van het overleg en de wijze waarop het overleg wordt gevoerd met een universiteitsraad, een dienstraad of een medezeggenschapsraad respectievelijk een medezeggenschapscommissie of een overlegorgaan en ten aanzien van de bevoegdheden van een universiteitsraad, een dienstraad of een medezeggenschapsraad respectievelijk een medezeggenschapscommissie of een overlegorgaan is van toepassing:

a. de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of

b. het Besluit medezeggenschap defensie of de krachtens artikel 23 van de Kaderwet dienstplicht door Onze Minister van Defensie te stellen regels.

2. Voor zover de wet bepalingen bevat omtrent rechten van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of leden daarvan waaromtrent de regelingen, bedoeld in het eerste lid, geen bepalingen bevatten, is de wet van toepassing.

Artikel 1.8. Ontslagbescherming

1. Ten aanzien van degene op wie het Algemeen Rijksambtenarenreglement onderscheidenlijk het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing is en die als deskundige werknemer als bedoeld in artikel 13, eerste lid en tweede lid, of als deskundige persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet werkzaam is, is artikel 95, zevende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement onderscheidenlijk artikel 115, zesde lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van overeenkomstige toepassing.

2. Ten aanzien van degenen, bedoeld in het eerste lid, op wie een overeenkomstige regeling als het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is, is voor zover nodig het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.9. Benadelingsbescherming

In afwijking van artikel 13, vijfde lid, tweede en derde zin, van de wet is ten aanzien van degene op wie de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van toepassing is en die als deskundige werknemer als bedoeld in artikel 13, eerste lid en tweede lid, of als deskundige persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet werkzaam is, artikel 9.32, achtste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van degene op wie het Algemeen militair ambtenarenreglement of het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing is en die als deskundige werknemer of persoon als bedoeld in de vorige zin werkzaam is, is artikel 20 van het Besluit medezeggenschap defensie van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3. Onderwijs

Artikel 1.10. Toepasselijkheid

Tenzij hierna anders is bepaald, zijn de wet en dit besluit van toepassing op werknemers in onderwijsinrichtingen en op overeenkomstige wijze van toepassing op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen die handelingen verrichten die vergelijkbaar zijn met arbeid in de beroepspraktijk.

Artikel 1.11. Samenwerking en overleg; onderwijsinrichtingen met een medezeggenschapsraad

1. Voor bekostigde onderwijsinrichtingen als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, onder a tot en met c, en onder g en h, komen de rechten, bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de wet, voor zover van toepassing, toe aan de leden van de medezeggenschapsraad.

2. Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen treedt voor de toepassing van artikel 12, vijfde en zesde lid, van de wet de medezeggenschapsraad in de plaats van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging.

3. Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden met inachtneming van artikel 1.13, uitgeoefend door de leden van de medezeggenschapsraad of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.

Artikel 1.12. Samenwerking en overleg; universiteiten en hogescholen


Страницы книги >> 1 2 3 4 5 | Следующая
  • 0 Оценок: 0

Правообладателям!

Данное произведение размещено по согласованию с ООО "ЛитРес" (20% исходного текста). Если размещение книги нарушает чьи-либо права, то сообщите об этом.

Читателям!

Оплатили, но не знаете что делать дальше?


Популярные книги за неделю


Рекомендации