Текст книги "Op de Vlucht voor Hogere Krachten "
Автор книги: Блейк Пирс
Жанр: Триллеры, Боевики
Возрастные ограничения: +16
сообщить о неприемлемом содержимом
Текущая страница: 2 (всего у книги 17 страниц) [доступный отрывок для чтения: 6 страниц]
O’Malley wierp een blik op Holt.
Holt zuchtte diep. “Simms,” riep hij naar de blonde agent, “haal de forensische dienst terug. Laat ze die ster én die schaduw onderzoeken. Ik bel je op zodra we klaar zijn.”
Holt keek Avery chagrijnig aan en schudde uiteindelijk zijn hoofd. “Laat haar het appartement bekijken.”
HOOFDSTUK DRIE
Avery liep langzaam de schemerige hal van het flatgebouw binnen, met Ramirez naast zich, en zoals altijd wanneer ze een plaats delict betrad, bonsde haar hart verwachtingsvol. Op dit moment wilde ze allesbehalve hier zijn.
Ze zette het van zich af. Ze trok een neutraal gezicht en dwong zichzelf om elk detail nauwkeurig in zich op te nemen, hoe klein ook.
De deur van het appartement stond open. De agent die buiten stond deed een stap achteruit en hield het politielint omhoog zodat Avery en de anderen naar binnen konden gaan.
Door een smalle gang kwamen ze in de woonkamer. Verderop in de hal was de toegang tot de keuken. Op het eerste gezicht viel er niets bijzonders op; gewoon een heel leuk appartement van iemand. De muren waren lichtgrijs geschilderd. Overal hingen boekenplanken. Op de vloer lagen stapels boeken. Er hingen planten voor de ramen. Tegenover de tv stond een groene bank. In de enige slaapkamer was het bed was keurig opgemaakt met een witte, kanten sprei.
Het enige verontrustende element was een ontbrekend tapijt in de woonkamer. Een stoffige rand en een donkere verkleuring was gemarkeerd met talloze gele politielabeltjes.
“Wat heeft de forensische dienst hier gevonden?” vroeg Avery.
“Niets,” zei O’Malley. “Geen vingerafdrukken. Geen camerabeelden. We tasten op het ogenblik helemaal in het duister.”
“Werd er iets meegenomen uit het appartement?”
“Voor zover we weten niet. De vaas met muntjes zit vol. Haar kleren liggen netjes gestapeld, met geld en haar identiteitskaart nog in de zakken.”
Avery nam haar tijd in het appartement.
Zoals gewoonlijk deelde ze de ruimte op in kleine secties en onderzocht deze een voor een heel nauwkeurig: de muren, de vloeren, de houten plinten, de snuisterijen op de planken. Een foto van het slachtoffer met twee vriendinnen viel haar op. Avery bedacht dat ze hun namen te weten moest komen en contact met hen moest opnemen. Ze analyseerde de boeken op de planken en de stapels op de vloer. Enkele boeken waren typische vrouwenromans, maar het overgrote deel ging over spiritualiteit: zelfhulp boeken en religieuze boeken.
Godsdienst, dacht Avery.
Het slachtoffer had een ster boven het hoofd.
Een Davidster?
Nu ze het lichaam op de boot had gezien en het appartement had onderzocht, begon Avery een beeld van de moordenaar in haar hoofd te vormen. Hij had ongetwijfeld toegeslagen in de hal. De moord was uiterst snel gebeurd, hij had geen sporen achtergelaten en geen fouten gemaakt. Hij had de kleren en de bezittingen van het slachtoffer netjes achtergelaten en het appartement verder niet verstoord. Alleen het tapijt ontbrak en die plek en de randen ervan waren stoffig. Dit had waarschijnlijk de woede van de moordenaar aangewakkerd.
Als hij zo nauwgezet te werk was gegaan, vroeg Avery zich af, waarom had hij dan het stof van het tapijt niet weggeveegd? Waarom had hij het tapijt überhaupt meegenomen? Waarom had hij niet alles in een perfecte staat achtergelaten? Ze werkte een scenario uit: hij had haar bij haar hals gegrepen, haar kleren uitgetrokken, deze opgeborgen en alles netjes achtergelaten. Maar toen had hij haar in het tapijt gerold en haar als een woesteling naar buiten gedragen.
Ze liep naar het raam en staarde omlaag naar de straat. Er waren een paar plaatsen waar iemand zich kon verstoppen en het appartement ongemerkt in het oog kon houden. Een plaats in het bijzonder trok haar aandacht: een donker, smal steegje achter een afsluiting. Zat je daar? dacht ze bij zichzelf. Om te kijken? Om op het juiste moment te wachten?
“Nou?” zei O’Malley. “Wat denk je?”
“We hebben te maken met een seriemoordenaar.”
HOOFDSTUK VIER
“De moordenaar is een man en hij is sterk,” ging Avery verder. “Hij heeft duidelijk het slachtoffer overvallen en haar daarna naar de haven gedragen. Het lijkt wel een persoonlijke afrekening.”
“Hoe weet je dat?” vroeg Holt.
“Waarom zou hij zo’n moeite doen voor een willekeurig slachtoffer? Er lijkt niets te zijn gestolen, dus was het geen inbraak. Hij was met alles heel nauwkeurig, behalve met het tapijt. Als je zoveel tijd besteedt aan het plannen van een moord, het uitkleden van het slachtoffer en haar kleren en bezittingen netjes opbergt, waarom zou je dan spullen van haar meenemen? Dat lijkt op een heel goed voorbereide actie. Hij wilde iets meenemen. Misschien om zijn macht te tonen? Gewoon omdat hij het kon? Ik weet het niet. En haar achterlaten op een boot? Naakt en duidelijk zichtbaar in de haven? Deze kerel wil gezien worden. Hij wil dat iedereen weet dat hij deze moord gepleegd heeft. Het is heel goed mogelijk dat we weer te maken hebben met een seriemoordenaar. Welke beslissing je ook neemt over wie deze zaak onderzoekt,” zei ze en ze wierp een blik op O’Malley, “je kunt het maar beter heel snel doen.”
O’Malley richtte zich tot Holt. “Will?”
“Je weet hoe ik erover denk,” snauwde Holt.
“Maar je volgt de opdracht van de burgemeester?”
“Je maakt een vergissing.”
“Maar?”
“De burgemeester beslist.”
O’Malley richtte zich weer tot Avery. “Ben je klaar voor zo’n zaak?” vroeg hij. “Wees eerlijk. Je hebt net een zaak opgelost van een heel opvallende seriemoordenaar, waarbij de pers je voortdurend op de hielen zat. Ook nu weer zullen alle ogen op jou gericht zijn, maar dit keer let vooral de burgemeester goed op wat je doet. Hij heeft speciaal naar jou gevraagd.”
Avery’s hart ging sneller kloppen. Als politieagent zette ze zich graag in voor een betere wereld, maar seriemoordenaars opsporen en de doden wreken was waar ze écht naar verlangde. “We hebben ook nog heel wat andere onopgeloste zaken,” zei ze. “En een rechtszaak.”
“Dat kan ik allemaal aan Thompson en Jones overdragen. Jij kunt toezicht houden op wat ze doen. Als je deze zaak aanneemt, moet deze je volledige aandacht hebben.”
Avery richtte zich tot Ramirez. “Doe je mee?”
“Ik doe mee,” knikte hij ernstig.
“We doen het,” zei ze.
“Goed,” verzuchtte O’Malley. “Dit is vanaf nu jouw zaak. Hoofdinspecteur Holt en zijn mannen zorgen voor het lichaam en het appartement. Je zult gedurende het hele onderzoek volledige toegang hebben tot alle dossiers, en hun volledige medewerking krijgen. Will, bij wie kunnen ze terecht als ze meer informatie nodig hebben?”
“Rechercheur Simms,” zei hij.
“Simms is de leidinggevende rechercheur die je vanmorgen hebt gezien,” zei O’Malley, “blond, donkere ogen, harde kerel. De boot en het appartement worden allebei door bureau A7 bekeken. Simms neemt meteen contact met jullie op als er aanwijzingen zijn. Misschien moeten jullie nu eerst en vooral met de familie gaan praten. Kijk wat je kunt ontdekken. Als je het bij het rechte eind hebt, en dit is inderdaad iets persoonlijks, dan hebben zij er misschien iets mee te maken of kunnen ze jullie nuttige informatie geven.”
“We gaan aan de slag,” zei Avery.
***
Na een telefoontje met rechercheur Simms kwam Avery te weten dat de ouders van het slachtoffer iets verder noordelijker woonden, net buiten Boston, in het stadje Chelsea.
De familie op de hoogte brengen van het slechte nieuws was het op een na ergste aspect van haar functie vond Avery. Hoewel ze goed met mensen om kon gaan, was er altijd net nadat men te horen had gekregen dat er een dierbare was overleden, zo’n moment waarop er een heleboel complexe emoties loskwamen. Psychologen noemden dit de vijf stappen van het rouwproces, Avery noemde het een langzame kwelling. Eerst was er de ontkenning. Vrienden en familie wilden precies alles over het lichaam weten; informatie die hen nog meer verdriet bezorgde. En hoeveel informatie Avery hun ook gaf, nooit konden naasten de gruwel helemaal begrijpen. Daarna kwam de woede: tegenover de politie, tegenover de hele wereld, tegenover iedereen. Daarop volgde ongeloof. “Weet je zeker dat ze dood zijn? Misschien leven ze nog?” Soms kwamen de vragen vlug, soms duurde het jaren. De laatste twee stappen deden zich meestal voor toen Avery al vertrokken was: depressie en aanvaarding.
“Ik moet zeggen,” zei Ramirez, “dat ik het maar niks vind om dode lichamen te vinden, maar aan deze zaak werken komt ons wel goed uit. Geen rechtszaak en geen administratie. Een goed gevoel, toch? We kunnen datgene doen wat we wíllen doen, en we hoeven niet te verzanden in allerhande administratieve troep.” Hij boog zich naar voren om haar op de wang te kussen.
Avery trok zich terug. “Nu niet,” zei ze.
“Oké,” antwoorde hij en hij stak zijn handen op. “Ik dacht gewoon, weet je wel… dat we nu een koppel waren.”
“Kijk,” zei ze, terwijl ze goed over haar woorden nadacht. “Ik vind je leuk, echt leuk, maar dit gaat allemaal wat te snel.”
“Te snel?” klaagde hij. “We hebben in twee maanden tijd maar één keer gezoend!”
“Zo bedoel ik het niet,” zei ze. “Sorry. Ik probeer je alleen duidelijk te maken dat ik niet weet of ik klaar ben voor een serieuze relatie. We zijn collega’s. We zijn de hele week samen. Ik geniet van je geflirt en ik ben altijd blij om je ’s morgens te zien, maar ik weet niet of ik al klaar ben voor een volgende stap.”
“Sjonge,” zei hij.
“Dan…”
“Nee, nee.” Hij stak een hand op. “Het is prima, echt. Ik had dit eigenlijk al verwacht.”
“Ik zeg niet dat ik ermee wil stoppen,” stelde Avery hem gerust.
“Wat is het dan?” vroeg hij. “Ik begrijp het niet meer! Als we aan het werk zijn, ben je een en al zakelijk, en als ik je na een werkdag wil zien, is dat bijna onmogelijk. Toen je in het ziekenhuis lag was veel liever tegen me dan in het dagelijkse leven.”
“Dat is niet waar,” zei ze, maar ergens besefte ze dat hij gelijk had.
“Ik vind je leuk, Avery,” zei hij. “Ik vind je echt heel leuk. Als je meer tijd nodig hebt, dan is dat prima. Ik wil alleen maar zeker zijn dat je ook iets voelt voor mij. Want als dit niet zo is, dan wil ik niet langer je tijd verspillen, én die van mij.”
“Ik heb echt wel gevoelens voor je,” zei ze, terwijl ze hem even snel aankeek. “Echt!”
“Oké,” zei hij, “goed zo.”
Avery bleef rijden en concentreerde zich op de weg, op de omgeving die veranderde en ze dwong zichzelf om zich weer op het werk te focussen.
De ouders van Henrietta Venemeer woonden in een appartementencomplex op Central Avenue, net voorbij de begraafplaats. Rechercheur Simms had haar verteld dat ze beiden met pensioen waren en dat ze hen hoogstwaarschijnlijk wel thuis zou vinden. Ze had niet van tevoren gebeld. Dat was een harde les die ze al snel had geleerd: dat een telefoontje de mogelijke dader kon waarschuwen.
Toen ze bij het gebouw waren, parkeerde Avery de auto. Beiden stapten uit en liepen naar de voordeur.
Ramirez belde aan.
Na een behoorlijk lange tijd antwoordde een oudere vrouwenstem: “Ja? Wie is daar?”
“Mevrouw Venemeer, dit is rechercheur Ramirez van politiebureau A1. Ik ben samen met mijn collega, rechercheur Black. Mogen we binnenkomen en eventjes met u praten?”
“Wíé?”
Avery leunde naar voren. “Politie,” snauwde ze. “Maak alstublieft de portiekdeur open.”
De deur zoemde open.
Avery schonk Ramirez een glimlach. “Zo doe je dat,” zei ze.
“Je blijft me verbazen, rechercheur Black.”
De familie Venemeer woonde op de vijfde verdieping. Toen Avery en Ramirez uit de lift kwamen, zagen ze een oudere vrouw naar hen gluren van achter een bijna gesloten deur.
Avery nam het woord. “Hallo, mevrouw Veneneer,” zei ze met een zachte, maar duidelijke stem. “Ik ben rechercheur Black en dit is mijn collega, rechercheur Ramirez.” Beiden haalden hun badge tevoorschijn. “Mogen we even binnenkomen?”
Mevrouw Venemeer had net zo’n soort warrige haardos als haar dochter, maar haar haren waren grijs. Ze droeg een bril met dikke glazen en was gekleed in een witte nachtjapon.
“Wat is er aan de hand?” vroeg ze bezorgd.
“Ik denk dat we beter even binnen kunnen komen,” zei Avery.
“Goed dan,” mompelde ze en ze liet hen binnen.
Het hele appartement rook naar mottenballen en oude mensen. Ramirez trok een vies gezicht en wapperde bij wijze van grap met zijn hand onder zijn neus. Avery stompte hem tegen zijn arm.
In de woonkamer stond een tv te schetteren. Op de bank zat een stevig gebouwde man en Avery nam aan dat dat meneer Venemeer was. Hij was gekleed in een rode short en een T-shirt dat hij hoogstwaarschijnlijk altijd in bed droeg. Hij leek zich helemaal niet bewust van hun aanwezigheid.
Mevrouw Venemeer ging naast haar man op de bank zitten, maar bood Avery en Ramirez geen zitplaats aan. “Wat kan ik voor jullie doen?” vroeg ze.
Op tv was een of ander spelprogramma aan de gang. Het geluid stond keihard. Af en toe juichte de man, werd dan weer rustig en mompelde iets bij zichzelf.
“Kunt u de tv uitzetten?” vroeg Ramirez.
“O, nee,” zei ze. “John wil per se naar Rad van Fortuin kijken.”
“Het gaat over uw dochter,” voegde Avery eraan toe. “We moeten echt met u praten, en we willen uw volle aandacht.”
“Schat,” zei ze, terwijl ze haar man zijn arm aanraakte, “deze twee agenten willen met ons praten over Henrietta.”
Mopperend haalde hij zijn schouders op.
Ramirez zette de tv uit.
“Hé!” riep John uit. “Wat doe je nou!? Zet hem meteen weer aan!”
Hij klonk dronken.
Er stond een halfvolle fles whisky naast hem.
Avery stond naast Ramirez en ze stelde hen nog een keer voor. “Hallo,” zei ze, “ik ben rechercheur Black en dit is mijn collega, rechercheur Ramirez. We hebben heel vervelend nieuws te vertellen.”
“Zal ik jullie eens vertellen wat vervelend is,” riep John uit. “Het is vervelend om met een stelletje smerissen te moeten praten terwijl ik midden in mijn tv-programma zit! Zet die tv verdomme weer aan!” snauwde hij, en hij probeerde van de bank te komen, maar hij leek niet te kunnen staan.
“Uw dochter is overleden,” zei Ramirez, terwijl hij op zijn hurken ging zitten om de man recht in de ogen te kunnen kijken. “Begrijpt u dat? Uw dochter is dood.”
“Wát?” fluisterde mevrouw Venemeer.
“Henrietta?” mompelde John, terwijl hij achteroverleunde.
“We vinden het echt heel erg voor u,” zei Avery.
“Hoe?” mompelde de oude vrouw. “Ik weet niet… néé. Niet Henrietta.”
“Waar hebben jullie het in hemelsnaam over?” riep John luid. “Jullie kunnen hier niet zomaar komen binnenvallen en ons vertellen dat onze dochter dood is. Wat heeft dit te betekenen?”
Ramirez ging zitten.
Ontkenning, dacht Avery. En woede.
“Ze werd vanmorgen dood aangetroffen,” ging Ramirez verder, “en ze kon dankzij haar positie binnen de gemeenschap worden geïdentificeerd. We weten nog niet waarom het is gebeurd. Op dit moment hebben we heel veel vragen. Als u kunt, heb dan nog even geduld met ons en help ons om antwoorden te vinden.”
“Hoe?” huilde de moeder. “Hoe is het gebeurd?”
Avery nam plaats naast Ramirez. “Ik vrees dat het onderzoek nog loopt. We kunnen het nu nog niet over specifieke details hebben. We willen nu vooral weten of ú misschien iets weet wat ons kan helpen de moordenaar te identificeren. Had Henrietta een vriend? Had ze goede vrienden die u kent? Iemand die wrok tegen haar koesterde?”
“Weet u wel zeker dat het Henrietta is?” vroeg haar moeder.
“Henrietta had geen vijanden!” riep John uit. “Iedereen hield van haar. Het was een schat van een meid. Ze kwam een keer in de week langs met boodschappen. Ze hielp de daklozen. Dit kan niet waar zijn. Dit moet een of andere vergissing zijn.”
Ongeloof, dacht Avery.
“Toch is het zo,” zei ze. “Binnen enkele dagen zult u haar lichaam moeten komen identificeren. Ik weet dat u nu heel wat te verwerken krijgt. U hebt net vreselijk nieuws te horen gekregen, maar laten we ons er nu alstublieft op concentreren om te weten te komen wie dit gedaan kan hebben.”
“Niemand!” riep John uit. “Dit is duidelijk een vergissing. Jullie zitten helemaal verkeerd. Henrietta had geen vijanden,” verklaarde hij. “Is ze aangereden door een bus? Is ze van een brug gevallen? Geef ons in elk geval énig idee van wat er werkelijk gebeurd is.”
“Ze werd vermoord,” zei Avery. “Dat is alles wat ik kan zeggen.”
“Vermoord,” fluisterde haar moeder.
“Alstublieft,” zei Ramirez. “Is er niets wat u kunt bedenken? Wat dan ook? Ook als het u iets onbeduidends lijkt, kan het ons toch misschien een heel eind op weg helpen.”
“Nee,” antwoordde de moeder. “Ze had geen vaste vriend. Ze had wel een vriendinnengroepje. Vorig jaar waren die nog hier met Thanksgiving. Geen van hen zou echter zoiets kunnen doen. U moet zich vergissen.” Ze keek Avery en Ramirez met smekende ogen aan. “Dat moet wel!”
HOOFDSTUK VIJF
Avery parkeerde op een leeg plekje aan de weg tussen een paar politieauto’s en zette zich schrap toen ze naar het gebouw van bureau A7 aan Paris Street in East Boston keek. Buiten voor het bureau was het mediacircus al volop aan de gang. Er was een persconferentie aangekondigd om de zaak te bespreken en televisiebusjes, camera’s en reporters versperden de ingang naar het politiebureau, ondanks het feit dat er een heleboel politieagenten probeerden om hen daar weg te krijgen.
“Het publiek staat al klaar,” zei Ramirez.
Ramirez leek maar al te graag geïnterviewd te willen worden. Hij liep met opgeheven hoofd en lachte vriendelijk naar elke reporter die zijn kant op keek. Tot zijn teleurstelling kwam er niemand naar hem toe. Avery hield haar hoofd gebogen en liep zo snel mogelijk het politiebureau in. Ze haatte drukke menigten. Ooit, toen ze nog advocaat was, had ze ervan genoten dat mensen haar naam wisten en op haar rechtszaken afkwamen, maar sinds ze zelf een keer flink door de pers aan de tand was gevoeld, had ze een afkeer gekregen van alle aandacht.
Meteen kwamen alle reporters op haar toegelopen.
“Avery Black,” zei een van hen, terwijl ze een microfoon in het gezicht geduwd kreeg, “kunt u ons iets meer vertellen over de vrouw die vandaag in de jachthaven werd vermoord?”
“Waarom behandelt ú deze zaak, rechercheur Black?” riep iemand anders. “Dit is politiebureau A7. Bent u overgeplaatst?”
“Wat vindt u van de nieuwe campagne van de burgemeester tegen de criminaliteit in de stad?”
“Zijn jij en Howard Randall nog steeds een stel?”
Howard Randall, dacht ze. Ondanks het overweldigende verlangen om alle banden met Randall te verbreken, kon ze hem niet vergeten. Sinds haar laatste ontmoeting met hem, kroop hij op een of andere manier steeds weer haar gedachten binnen. Soms was een bepaalde geur of een beeld genoeg om zijn woorden weer te horen: “Doet dit je denken aan je kindertijd, Avery? Waar denk je aan? Vertel het me…” Of soms, als ze aan een moeilijke zaak werkte, probeerde ze net zoals Randall te denken om tot een oplossing te komen.
“Aan de kant!” schreeuwde Ramirez. “Schiet op! Maak eens wat plaats. Kom op.” Hij legde zijn hand op Avery’s rug en leidde haar naar binnen.
Een tijdje geleden was het grote bakstenen gebouw van politiebureau A7 helemaal gerenoveerd vanbinnen. Men had de metalen bureaus eruit gegooid, en daarmee ook de typische grimmige sfeer van een overheidsinstelling. In de kantoren stonden nu chique zilverkleurige tafels en gekleurde stoelen, en er was een ontvangstruimte gecreëerd die er eigenlijk meer uitzag als een ingang tot een speelparadijs.
Net zoals bij bureau A1, maar dan nog moderner, had de vergaderzaal glazen wanden zodat men over de hele verdieping kon uitkijken. Binnen stond een gigantische mahoniehouten ovale tafel en de zitplaatsen waren uitgerust met een microfoonsysteem en er hing een grote flatscreen-tv.
O’Malley zat al aan de tafel, naast Holt. Aan zijn ene zijde zaten rechercheur Simms en zijn collega en aan zijn andere zijde zaten twee andere personen. Avery ging ervan uit dat dit de forensisch specialist en de lijkschouwer waren. Aan de andere kant van de tafel, bij de deur, waren nog twee plaatsen vrij.
“Ga zitten,” zei O’Malley en hij gebaarde naar hen. “Bedankt voor jullie komst. Geen zorgen, ik zal niet de hele tijd op jullie vingers kijken,” ging hij verder, met een blik op Avery en Ramirez. “Ik wil alleen maar zeker weten dat we allemaal op dezelfde lijn zitten.”
“Jullie zijn hier altijd welkom,” zei Holt met een oprechte genegenheid die gericht was op O’Malley.
“Dank je wel, Will. Laten we beginnen.”
Holt gebaarde naar zijn rechercheur. “Simms?”
“Goed,” zei Simms, “mijn beurt dus. Laten we beginnen met het rapport van de forensische dienst en dat van de lijkschouwer, en daarna zal ik over de rest van de dag vertellen,” zei hij uitdrukkelijk tot hoofdinspecteur Holt, voordat hij zich weer tot de forensisch specialist richtte. “Klinkt dat goed, Sammy?”
Een magere Indiër stond aan het hoofd van het forensische team. Hij was gekleed in pak en stropdas en hield zijn duimen omhoog toen Simms zijn naam noemde.
“Natuurlijk, Mark,” zei hij. “Zoals al gezegd hebben we maar heel weinig aanwijzingen. Het appartement was schoon. Geen bloed, geen tekenen die wijzen op verzet. De camera’s werden gesaboteerd met een lijmspray die je in elke willekeurige doe-het-zelfzaak kunt kopen. We hebben vezels gevonden van zwarte handschoenen, maar ook deze geven ons geen concrete aanwijzingen.”
Rechercheur Simms gebaarde steeds met zijn kin naar Avery. Sammy begreep niet helemaal wie de leiding had. Hij bleef Simms en Holt en alle anderen aanstaren. Uiteindelijk begreep hij het en hij richtte zich tot Avery en Ramirez.
“We hebben echter wel iets gevonden in de haven,” zei Sammy. “De moordenaar heeft ook daar de camera’s gesaboteerd, op dezelfde manier als in het appartementengebouw. Om onopgemerkt in de haven te kunnen komen, moet hij dit hebben gedaan ergens tussen elf uur ’s avonds als de laatste medewerker de jachthaven verlaat, en zes uur ’s morgens voordat de eerste dienst van start gaat. Voordat de andere politieagenten ter plaatse waren, hebben we zowel in de haven als op de boot dezelfde voetafdrukken gevonden. De voetafdruk is van een enkellaars van het merk Redwing en de schoenmaat is vierenveertig. Omdat de linkervoet een diepere afdruk achterlaat dan de rechtervoet, weten we ook dat de dader waarschijnlijk mank loopt vanwege een mogelijke verwonding aan zijn rechterbeen.”
“Uitstekend,” zei Simms trots.
“We hebben ook de getekende ster op de boeg onderzocht,” ging Sammy verder. “Genetisch materiaal hebben we niet gevonden, maar wel een zwarte vezel die gelijkenissen vertoont met de handschoenvezels in het appartement. Een heel interessante aanwijzing dus, met dank aan rechercheur Black,” zei hij en hij knikte Avery toe.
Avery knikte terug.
Holt snoof.
“Tot slot,” zei Sammy, “denken we dat het lichaam in een tapijt gerold werd en naar de haven werd gedragen, omdat er heel veel tapijtvezels op het lichaam zijn gevonden en in de woonkamer duidelijk een tapijt was verdwenen.” Met een knikje gaf hij aan dat dit tot nu toe alles was.
“Dank je wel, Sammy,” zei Simms. “Dana?”
Een vrouw in een witte laboratoriumjas, die eruitzag alsof ze heel graag ergens anders wilde zijn dan in deze ruimte, kwam als volgende aan het woord. Ze was van middelbare leeftijd, had steil, bruin haar tot op haar schouders en een permanente frons op haar voorhoofd. “Het slachtoffer stierf vanwege een gebroken nek,” zei ze. “Er zaten blauwe plekken op haar armen en benen die erop wijzen dat ze op de grond of tegen de muur werd gegooid. Ze is waarschijnlijk al een uur of twaalf dood. Er zijn geen aanwijzingen dat ze verkracht werd.”
Ze leunde naar achteren met haar armen over elkaar.
Simms trok zijn wenkbrauwen op en richtte zich tot Avery. “Rechercheur Black? Wat weet je over de familie?”
“Daar zitten we op een dood spoor,” zei Avery. “Het slachtoffer ging eenmaal per week bij haar ouders langs met boodschappen en om het eten klaar te maken. Geen vaste vriend. Geen andere familieleden in Boston. Ze heeft wel een aantal vriendinnen die we nog moeten ondervragen. De ouders zijn niet verdacht. Ze kunnen amper van de bank afkomen. We wilden al beginnen met de ondervraging van haar vriendinnen, maar ik was niet helemaal zeker over het protocol,” zei ze met een blik op O’Malley.
“Dank je wel,” zei Simms. “Helder. Ik denk dat jij de leiding zal krijgen na deze vergadering, rechercheur Black, al kan ik daar niet alleen over beslissen. Ik zal vertellen wat mijn team tot nu toe ontdekt heeft. We hebben haar telefoongegevens en e-mailverkeer bekeken. Niets ongebruikelijks. De camera’s in het gebouw werden gesaboteerd en er zijn geen andere camera’s gericht op het gebouw. We hebben echter wel iets gevonden in de boekhandel van Venemeer. Die was open vandaag. Ze heeft twee fulltime werknemers. Die wisten helemaal nog niet dat ze overleden was en waren oprecht geschrokken. Geen van beiden komt in aanmerking als mogelijke verdachte, maar ze vermeldden beiden dat de boekhandel onlangs onder vuur werd genomen door een lokale bende met de naam Chelsea Death Squad. Hun naam komt van de plek waar ze meestal rondhangen: Chelsea Street. Ik heb met onze speciale afdeling gesproken en ben te weten gekomen dat ze een vrij nieuwe Latijns-Amerikaanse bende zijn, die ook contacten onderhoudt met andere bendes. Hun leider is Juan Desoto.”
Tijdens haar eerste jaren als agent had Avery al gehoord van Desoto. Hij speelde nu dan misschien een kleinere rol in een nieuwe groep, maar hij was jarenlang betrokken geweest bij heel wat grote bendes in Boston. Ze vroeg zich dan ook af waarom een doorgewinterde gangster de eigenares van een lokale boekhandel zou willen vermoorden en haar daarna open en bloot zou willen tentoonstellen op een jacht.
“Blijkbaar hebben jullie een belangrijke aanwijzing gevonden,” zei Holt opgetogen. “Ik vind het dan ook bijzonder vervelend dat we deze zaak moeten overlaten aan een politiebureau aan de andere kant van de rivier. Jammer genoeg hoort dit nu eenmaal bij het leven. Nietwaar, hoofdinspecteur O’Malley? Compromissen sluiten, toch?” Hij lachte.
“Ja, dat is zo,” antwoordde O’Malley met tegenzin.
Simms ging rechtop zitten. “Volgens mij is de hoofdverdachte in deze zaak ongetwijfeld Juan Desoto. Als dit míjn zaak was,” benadrukte hij, “bracht ik hem meteen een bezoekje.”
Avery voelde de steek onder water.
Zit ik hier echt op te wachten? dacht Avery. De zaak fascineerde haar mateloos, maar de vage scheidslijnen tussen wie wat zou doen vond ze maar niks. Moet ik deze aanwijzing echt volgen? Is hij nou mijn meerdere? Of mag ik zelf beslissingen nemen?
O’Malley leek haar gedachten te lezen. “Ik denk dat we hier wel klaar zijn nu. Oké, Will?” zei hij voordat hij zich tot Avery en Ramirez richtte. “Vanaf nu zijn jullie verantwoordelijk. Voor wat betreft de informatie die we zojuist gekregen hebben, kunnen jullie je altijd richten tot rechercheur Simms. Er wordt voor jullie een kopie gemaakt van het hele dossier en dit zal doorgestuurd worden naar bureau A1. Nou,” verzuchtte hij terwijl hij opstond, “als er geen vragen meer zijn, stel ik voor dat jullie meteen aan de slag gaan. Ik heb een politiebureau te runnen.”
*
De onderlinge spanning bij politiebureau A7 liet Avery niet los totdat ze het gebouw uit waren, langs de reporters heen waren en in haar auto stapten.
“Dat ging goed,” zei Ramirez enthousiast. “Besef je wel wat er daarbinnen gebeurde?” vroeg hij. “Jij hebt net de leiding gekregen over de grootste zaak die bureau A7 waarschijnlijk in jaren heeft gehad, en dit allemaal omdat je Avery Black bent.”
Avery knikte in stilte.
De verantwoordelijkheid in deze zaak had echter een prijskaartje. Ze kon de zaken op haar manier aanpakken, maar als er zich problemen voordeden, dan stond ze er wel alleen voor. Bovendien had ze het gevoel dat het niet de laatste keer zou zijn dat ze iets van bureau A7 zou horen. Het lijkt wel of ik nu twee chefs heb, dacht ze bij zichzelf.
“Wat is het plan?” vroeg Ramirez.
“Laten we A7 tevredenstellen en een bezoekje brengen aan Desoto. Ik weet niet zeker of hij iets met de dood van Henrietta te maken heeft, maar als zijn bende haar boekhandel lastigviel, dan wil ik wel weten waarom.”
Ramirez floot. “Maar hoe kom je te weten waar hij uithangt?”
“Iedereen weet waar hij uithangt. Hij is de eigenaar van een kleine koffiezaak in Chelsea Street, bij de snelweg en het park.”
“Denk je dat hij het is?”
“Een moord zou niks nieuws zijn voor Desoto,” zei Avery. “Deze plaats delict past niet echt bij hoe Desoto te werk gaat, maar misschien weet hij iets. Iedereen in Boston kent hem. Ik heb vernomen dat hij vuile werkjes opknapt voor zowel zwarten, Ieren, Italianen, latino’s, noem maar op. Toen ik pas bij de politie zat, noemden ze hem de Ghost Killer. Jarenlang geloofde niemand dat hij echt bestond. Onze afdeling wist dat hij verantwoordelijk was voor verschillende moorden, zelfs tot in New York. Maar we konden niets bewijzen. Al zolang ik hem ken is hij de eigenaar van die koffietent.”
“Heb je hem ooit ontmoet?”
“Nee.”
“Weet je hoe hij eruitziet?”
“Ja,” zei ze. “Ik heb ooit een foto van hem gezien. Vrij lichte huidskleur en gigantisch groot. Ik denk trouwens dat zijn tanden scherp heeft laten bijwerken.”
Hij keek haar aan en glimlachte, maar ze merkte dezelfde paniek en adrenaline die zij ook begon te voelen. Ze waren op weg naar het hol van de leeuw.
“Kan interessant worden,” zei Ramirez.
Правообладателям!
Данное произведение размещено по согласованию с ООО "ЛитРес" (20% исходного текста). Если размещение книги нарушает чьи-либо права, то сообщите об этом.Читателям!
Оплатили, но не знаете что делать дальше?