Текст книги "Wet inkomstenbelasting – IB (Wet IB 2001)"
Автор книги: Nederland
Жанр: Юриспруденция и право, Наука и Образование
сообщить о неприемлемом содержимом
Текущая страница: 16 (всего у книги 20 страниц)
2. Indien met betrekking tot een woning het eerste lid geen toepassing kan vinden door het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de waarde van de woning bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van die wet.
3. Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, of ingevolge een voor ten minste 12 jaren aangegane pachtovereenkomst wordt verpacht en op deze verpachting titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van het waardegegeven, bedoeld in het eerste of tweede lid.
4. In geval van erfpacht wordt voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen het in het eerste of tweede lid bedoelde waardegegeven verminderd met een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen waarde van de erfpachtcanon.
Artikel 5.21. Waardering effecten
Voor de waardering van effecten die zijn opgenomen in enige bij ministeriële regeling aangewezen prijscourant wordt de waarde in het economische verkeer op de peildatum gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag van het voorafgaande kalenderjaar.
Artikel 5.22. Waardering genotsrechten
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in aanmerking te nemen waarde van genotsrechten.
2. Bezittingen waarop een genotsrecht is gevestigd, worden gewaardeerd op het verschil van de waarde van de onbezwaarde bezitting en de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde waarde van het genotsrecht. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op schulden waarvan een genotsgerechtigde de rente moet voldoen.
3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder genotsrecht: elke gerechtigdheid tot voordelen uit goederen.
4. Indien een genotsrecht is gevestigd in de vorm van verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, tweede lid, wordt voor de toepassing van het tweede lid de waarde van het genotsrecht op nihil gesteld.
Artikel 5.23. Waardering: aanvullende regels
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in het kader van dit hoofdstuk passende, regels worden gesteld ten behoeve van de waardering van bezittingen en schulden.
Hoofdstuk 6. Persoonsgebonden aftrek
Afdeling 6.1. Persoonsgebonden aftrek
Artikel 6.1. Persoonsgebonden aftrek
1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en
b. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
a. uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (afdeling 6.2);
b. [vervallen;]
c. uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (afdeling 6.4);
d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5);
e. weekenduitgaven voor gehandicapten (afdeling 6.6);
f. scholingsuitgaven (afdeling 6.7);
g. uitgaven voor monumentenpanden (afdeling 6.8);
h. aftrekbare giften (afdeling 6.9).
3. Uitgaven als bedoeld in het tweede lid, onderdelen c, d en e, worden in aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aanspraken op vergoedingen of tegemoetkomingen alsmede genoten of te genieten vergoedingen of tegemoetkomingen worden aangewezen die buiten beschouwing blijven bij de bepaling van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan uitgaven drukt.
Artikel 6.2. In aanmerking nemen persoonsgebonden aftrek
1. De persoonsgebonden aftrek vermindert het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar, maar niet verder dan tot nihil.
2. Voorzover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.
3. Voorzover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het inkomen uit aanmerkelijk belang van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.
4. Voor de toepassing van het eerste en het derde lid wordt het inkomen uit werk en woning en het inkomen uit aanmerkelijk belang bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.
5. Bij een vermindering worden allereerst de uitgaven voor specifieke zorgkosten, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onderdeel d, in aanmerking genomen.
Artikel 6.2a. Vaststelling niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek
1. De inspecteur stelt het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2. Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid gelijktijdig wordt gegeven met de vaststelling van een belastingaanslag, wordt het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.
3. Indien er grond is voor het vermoeden dat het in het eerste lid bedoelde bedrag te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in dat lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
5. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op herziening.
6. Rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid bedoelde beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op het bedrag, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a. Rechtsmiddelen tegen de in het derde lid, tweede volzin, bedoelde beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op het bedrag van de herziening.
Artikel 6.2b [Vervallen per 01-01-2009]
Afdeling 6.2. Onderhoudsverplichtingen
Artikel 6.3. Onderhoudsverplichtingen
1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed– of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
b. afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot;
c. op grond van paragraaf 6.5 van de Wet werk en bijstand verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam van de belastingplichtige gescheiden levende echtgenoot of gewezen echtgenoot;
d. bedragen die in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed worden voldaan ter zake van de verplichting tot verrekening van pensioenrechten en van lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen waarvan de betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen;
e. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud;
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
2. Onderhoudsverplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, e of f, worden ingeval deze de vorm hebben van periodieke verstrekkingen van huisvesting in een woning of een gedeelte van een woning en indien zij worden verstrekt door een beperkt gerechtigde tot die woning of dat gedeelte van een woning, bij hem in aanmerking genomen voor het bedrag waarvoor die verstrekkingen bij degene die deze geniet, in aanmerking worden genomen op de voet van artikel 3.101, tweede lid.
Artikel 6.4. Uitgesloten onderhoudsverplichtingen
1. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdelen e en f, behoren niet de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan aan:
a. bloed– of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
b. personen die behoren tot het huishouden van de belastingplichtige.
2. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdelen b en d, behoren niet de afkoopsommen en verrekenbedragen die worden gedaan in de vorm van lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen, voorzover de voor die voorzieningen betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
3. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel d, behoren niet rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn toegekend door degene die tot de verrekening verplicht is.
Artikel 6.5. Afkoop alimentatie door betaling lijfrentepremie
1. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel b, behoren afkoopsommen die worden gedaan in de vorm van een betaling van een premie voor een lijfrente aan een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1°.
2. De termijnen van de lijfrente moeten:
a. toekomen aan de gewezen echtgenoot;
b. onmiddellijk na het betalen van de premie ingaan;
c. uiterlijk bij het overlijden van de gewezen echtgenoot eindigen.
3. De voor de lijfrente betaalde premie wordt aangemerkt als een premie voor een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a.
4. Indien de lijfrente niet meer voldoet aan de in dit artikel bedoelde voorwaarden, wordt geacht een omstandigheid als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, te hebben plaats gevonden.
Artikel 6.6. Verrekening van pensioenrechten door betaling lijfrentepremie
1. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel d, behoren bedragen die worden voldaan ter zake van de verrekening van pensioenrechten in de vorm van een betaling van een premie voor een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, aan een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1°.
2. Voor de toepassing van artikel 3.125, eerste lid, wordt de echtgenoot of de gewezen echtgenoot aangemerkt als de belastingplichtige en als de verzekeringnemer van de in die bepaling genoemde lijfrenten.
3. De voor de lijfrente betaalde premie wordt aangemerkt als een premie voor een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a.
4. De lijfrente wordt aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid.
5. Indien de lijfrente niet meer voldoet aan de in dit artikel bedoelde voorwaarden, wordt geacht een omstandigheid als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, te hebben plaats gevonden.
Artikel 6.7. Uitbreiding familierechtelijke uitkeringen
1. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover die zijn overeengekomen in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ter verrekening van:
a. pensioenrechten;
b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
2. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die dienen ter vervanging van dergelijke onderhoudsverplichtingen.
3. Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan door degene die tot de verrekening respectievelijk de vervanging verplicht is.
Afdeling 6.3 [Vervallen per 01-01-2011]
Artikel 6.8 [Vervallen per 01-01-2011]
Artikel 6.9 [Vervallen per 31-10-2001]
Artikel 6.10 [Vervallen per 31-10-2001]
Artikel 6.11 [Vervallen per 31-10-2001]
Artikel 6.12 [Vervallen per 31-10-2001]
Afdeling 6.4. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen
Artikel 6.13. Definitie
1. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de belastingplichtige een partner heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner voor het levensonderhoud van het kind samengevoegd.
2. Als uitgaven als bedoeld in het eerste lid worden niet aangemerkt:
a. uitgaven die op de voet van afdeling 6.5 in aanmerking worden genomen;
b. het ingevolge de opslag, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, verschuldigde collegegeld.
Artikel 6.14. Beperkingen
1. Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden niet in aanmerking genomen indien:
a. de belastingplichtige of een persoon die tot zijn huishouden behoort, voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met die wet overeenkomende buitenlandse regeling;
b. voor het kind het recht op kinderbijslag volgens artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet is uitgesloten;
c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet, op financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, en 17.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling.
2. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing is.
Artikel 6.15. Omvang in aanmerking te nemen uitgaven
Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden in aanmerking genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
Afdeling 6.5. Uitgaven voor specifieke zorgkosten
Artikel 6.16. Kring van personen waarvan specifieke zorgkosten in aanmerking worden genomen
Uitgaven voor specifieke zorgkosten worden in aanmerking genomen indien de uitgaven zijn gedaan voor de belastingplichtige, zijn partner, zijn jonger dan 27-jarige kinderen, tot zijn huishouden behorende ernstig gehandicapte personen van 27 jaar of ouder en bij de belastingplichtige inwonende zorgafhankelijke ouders, broers of zusters. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer een persoon voor de toepassing van deze afdeling als ernstig gehandicapt of als zorgafhankelijk wordt beschouwd.
Artikel 6.17. Uitgaven voor specifieke zorgkosten
1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees– en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, met uitzondering van brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen;
e. extra gezinshulp;
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
h. reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
2. Als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt mede aangemerkt een middel dat de persoon in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn. Hiertoe worden gerekend:
a. aanpassingen van een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan, die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht, voorzover de aanpassingen niet leiden tot een waardevermeerdering van de woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan welke uitgaat boven tien procent van de op de belastingplichtige drukkende aanpassingskosten;
b. zaken en aanpassingen van zaken, niet zijnde een aanpassing van een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan, voorzover deze zaken en aanpassingen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.
3. Gezinshulp wordt als extra aangemerkt voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het bedrag dat volgt uit de volgende tabel.
Bij een verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek van
meer dan
maar niet meer dan
wordt gezinshulp geacht extra te zijn voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het in deze kolom vermelde percentage van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek
–
€ 30 593
0%
€ 30 593
€ 45 890
1%
€ 45 890
€ 61 181
2%
€ 61 181
–
3%
4. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele jaar een partner heeft, worden de uitgaven voor gezinshulp samengevoegd en geldt voor de toepassing van het derde lid het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. De eerste volzin is ook van toepassing indien de belastingplichtige op grond van artikel 2.17, zevende lid, eerste volzin, geacht wordt het gehele kalenderjaar een partner te hebben gehad.
5. Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
6. De uitgaven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, worden in aanmerking genomen, indien wordt gereisd:
a. per auto anders dan per taxi: voor € 0,19 per kilometer;
b. op andere wijze: voor de werkelijke kosten.
7. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, wordt met een medisch voorschrift gelijkgesteld een voorschrift van een persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel diëtist.
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de in het eerste lid, onderdeel f, en het zevende lid bedoelde voorschriften.
9. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees– en heelkundige hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
Artikel 6.18. Beperkingen van uitgaven voor specifieke zorgkosten
1. Als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden niet aangemerkt:
a. premies en premievervangende belasting voor volksverzekeringen en uitgaven voor naar aard en strekking daarmee overeenkomende buitenlandse regelingen;
b. premies en bijdragen voor een ziektekostenregeling alsmede premievervangende en bijdragevervangende belastingen en uitgaven voor naar aard en strekking daarmee overeenkomende buitenlandse regelingen;
c. de krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verschuldigde bijdragen;
d. de krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning verschuldigde bijdragen;
e. uitgaven die ten laste komen van een verplicht eigen risico of een overeengekomen vrijwillig eigen risico als bedoeld in artikel 1, onderdelen g en h, van de Zorgverzekeringswet;
f. uitgaven voor zorg die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico;
g. uitgaven als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning voor zover een bijdrage is verschuldigd ter verkrijging van een subsidie of tegemoetkoming als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning ter bekostiging van die uitgaven;
h. uitgaven die op de voet van afdeling 6.6 in aanmerking worden genomen.
2. Het eerste lid, onderdeel f, is van overeenkomstige toepassing voor uitgaven die door de belastingplichtige zijn gedaan voor de in artikel 6.16 bedoelde personen.
Artikel 6.19. Verhoging uitgaven voor specifieke zorgkosten
1. Het bedrag aan uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, wordt verhoogd met:
a. 113 %, indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
b. 40 %, indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt; een en ander mits het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, niet te boven gaat het bedrag dat is genoemd in de tweede regel van de tweede kolom van de tabel in artikel 2.10a.
2. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een partner heeft, worden de uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, van de belastingplichtige en de partner samengevoegd en geldt voor de toepassing van het eerste lid in plaats van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
Indien het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en de in de eerste volzin bedoelde partner, vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, niet te boven gaat het bedrag dat is genoemd in de tweede regel van de tweede kolom van de tabel in artikel 2.10a, en de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt, maar de partner bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar wel heeft bereikt, wordt in afwijking in zoverre van het eerste lid het bedrag aan uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, verhoogd met 113 %.
3. Het tweede lid is ook van toepassing indien de belastingplichtige op grond van artikel 2.17, zevende lid, eerste volzin, geacht wordt het gehele kalenderjaar een partner te hebben gehad.
Artikel 6.20. Omvang in aanmerking te nemen uitgaven voor specifieke zorgkosten
1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten worden in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19, meer bedragen dan:
a. indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 7457 niet te boven gaat: € 125;
b. indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 7457 te boven gaat, maar € 39 618 niet te boven gaat: 1,65 % van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek;
c. indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 39 618 te boven gaat: de som van 1,65 % van € 39 618 en 5,75 % van het gedeelte van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek dat € 39 618 te boven gaat.
2. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele jaar een partner heeft, worden de uitgaven voor specifieke zorgkosten samengevoegd en geldt voor de toepassing van het eerste lid het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek en wordt in het eerste lid, onderdeel a en onderdeel b, het bedrag van € 7457 vervangen door € 14 914 en wordt in het eerste lid, onderdeel a, het bedrag van € 125 vervangen door € 250. De eerste volzin is ook van toepassing indien de belastingplichtige op grond van artikel 2.17, zevende lid, eerste volzin, geacht wordt het gehele kalenderjaar een partner te hebben gehad.
Artikel 6.21 [Vervallen per 01-01-2009]
Artikel 6.22 [Vervallen per 01-01-2009]
Artikel 6.23 [Vervallen per 01-01-2009]
Artikel 6.24 [Vervallen per 01-01-2009]
Afdeling 6.6. Weekenduitgaven voor gehandicapten
Artikel 6.25. Definities
1. Weekenduitgaven voor gehandicapten zijn de extra uitgaven die door een belastingplichtige worden gedaan om zijn ernstig gehandicapte kind, broer, zus of onder zijn mentorschap gestelde persoon te verzorgen, mits dit kind, deze broer, zus of persoon 21 jaar of ouder is en doorgaans in een inrichting verblijft.
2. Onder mentorschap wordt verstaan mentorschap als bedoeld in boek 1, titel 20, van het Burgerlijk Wetboek.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer een kind, broer, zus of onder mentorschap van de belastingplichtige gestelde persoon voor de toepassing van dit artikel als ernstig gehandicapt wordt beschouwd.
Artikel 6.26. Het in aanmerking te nemen bedrag
Weekenduitgaven voor gehandicapten worden in aanmerking genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
Afdeling 6.7. Scholingsuitgaven
Artikel 6.27. Scholingsuitgaven
1. Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
2. Als scholingsuitgaven worden mede aangemerkt uitgaven ter zake van het volgen van een procedure erkenning verworven competenties waarvoor een verklaring is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie.
3. Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning die op zijn partner drukken, worden mede als scholingsuitgaven aangemerkt.
Artikel 6.28. Beperkingen
1. Tot de scholingsuitgaven behoren niet uitgaven die verband houden met:
a. levensonderhoud, daaronder begrepen huisvesting, voedsel, drank, genotmiddelen en kleding;
b. werk– of studeerruimten, daaronder begrepen de inrichting;
c. reizen en verblijven, daaronder begrepen excursies en studiereizen;
d. de opslag, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
e. oorzaken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.
2. Scholingsuitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking voorzover voor een opleiding of studie aan de belastingplichtige vrijgestelde uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.104, onderdelen d, e en h, onder 3°, worden verstrekt.
Artikel 6.29. Studiefinanciering
1. Scholingsuitgaven voor een opleiding of studie waarvoor de belastingplichtige aanspraak heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000, komen voor een studerende in het beroepsonderwijs voor elke maand dat in het kalenderjaar aanspraak op studiefinanciering bestaat, in aanmerking tot een normbedrag van € 51 vermeerderd met het normbedrag aan de tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel b, van die wet.
2. Scholingsuitgaven voor een opleiding of studie waarvoor de belastingplichtige aanspraak heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000, komen voor een studerende in het hoger onderwijs voor elke maand dat in het kalenderjaar aanspraak op studiefinanciering bestaat, in aanmerking tot een normbedrag van € 59 vermeerderd met een normbedrag van 1/12 gedeelte van het bedrag van het volledige wettelijke collegegeld volgens het basistarief, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
3. In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden scholingsuitgaven voor een opleiding of studie in het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs waarvoor de belastingplichtige aanspraak heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000 en die meer bedragen dan het tweevoud van het standaardbedrag, in aanmerking genomen voor zover deze meer bedragen dan het voor deze scholingsuitgaven geldende standaardbedrag. Onder het standaardbedrag wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan de som van de normbedragen, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk in het tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden dat in het kalenderjaar aanspraak op studiefinanciering bestaat.
4. Voor de vaststelling of er sprake is van uitgaven die meer bedragen dan het tweevoud van het standaardbedrag worden:
a. uitgaven voor het wettelijke collegegeld in aanmerking genomen tot maximaal het bedrag van het wettelijke collegegeld volgens het basistarief, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en naar rato van het aantal maanden in het kalenderjaar waarop deze betrekking hebben;
b. uitgaven voor lesgeld als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Les– en cursusgeldwet in aanmerking genomen naar rato van het aantal maanden in het kalenderjaar waarop deze betrekking hebben.
5. Scholingsuitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking voorzover de voor een opleiding of studie aan de belastingplichtige toegekende prestatiebeurs, bedoeld in artikel 4.7, eerste en tweede lid, of artikel 5.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000, op grond van de bepalingen in hoofdstuk 4, respectievelijk hoofdstuk 5 van die wet wordt omgezet in een gift.
6. Scholingsuitgaven waarvoor een prestatiebeurs is toegekend, komen voor aftrek in aanmerking in het jaar waarin de prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet in een gift.
Artikel 6.30. Omvang in aanmerking te nemen uitgaven
1. Scholingsuitgaven komen voor aftrek in aanmerking voorzover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 500 en, buiten de standaardstudieperiode, vervolgens niet tot een hoger gezamenlijk bedrag dan € 15 000.
2. Indien scholingsuitgaven, bedoeld in artikel 6.29, eerste of tweede lid, op grond van artikel 6.29, zesde lid in het kalenderjaar in aanmerking worden genomen, wordt het bedrag van € 15 000 vermeerderd met het bedrag van die scholingsuitgaven.
Правообладателям!
Это произведение, предположительно, находится в статусе 'public domain'. Если это не так и размещение материала нарушает чьи-либо права, то сообщите нам об этом.